In ‘t Praetbos buiten Vladslo,
van God en mens verlaten,
ligt de jonge Peter Kollwitz,
in een massagraf van soldaten
en ik ken geen vrediger wereld,
van roerlozer bomen,
geen schoner kathedrale,
om te bidden en om te dromen.
Je mag er ook nootjes rapen,
of stilletjes mediteren,
als z’op uw rechterkake slaan
moe’j de linker ook presenteren,
daar komen soms kinders spelen
en geliefden heel teder vrijen,
want ‘t mos is daar zo zacht,
om te slapen en om te schreien.
Schaam je maar niet om je tranen,
je mag daar ook nereknielen,
en prevel de dode namen
van de dertigduizend zielen,
ze kwamen uit Duitsland de moeders
en de vaders in grote getallen,
om zwijgend ‘t hoofd te schudden,
‘ach mein Kind ist hier gefallen.’
Voor al dat nutteloos sterven,
al dat afgeknakt jong leven,
waar is die God van den hemel,
die ons hier vrede kan geven,
waar zijn nu de dwaze officieren,
al die leugens zo lelijk gelogen,
niets dan versteende vaders
en moeders diepe gebogen.
In ‘t Praetbos buiten Vladslo,
op dat massagraf van soldaten,
staan nu Käthe Kollwitz’s beelden,
van God en mens verlaten
en ik ken geen heviger wereld,
geen menselijker bede,
dan die twee donkere stenen,
die zo diepe schreien om vrede